Alles groeit en sterft af. Het kan lang of kort duren maar alles verdwijnt, maakt ruimte voor iets nieuws en er bloeit weer iets (anders) op. Of iemand. Groei is een stukje in dat proces, een beweging, je kunt het bekijken en volgen in de tijd. Die groeibeweging is een veranderen naar het potentieel. Anders is het krimpen, verminderen of afsterven. De andere beweging. Maar hoe ontstaat groei? Wat gebeurd er in het begin. Hoe komen we tot groeien, en daarna uiteindelijk tot ons potentieel vanuit (schijnbare) stilstand?
Hoe doet een plantje dat eigenlijk?
Groei vind alleen daar plaats waar de omstandigheden juist zijn. De plaats is van belang bijvoorbeeld. Sommige zaden en noten hebben hulp nodig. Een eik groeit niet in zijn eigen schaduw, maar een eekhoorn begraaft de eikels graag elders bijvoorbeeld.
In de grond weet het zaadje wanneer de omstandigheden rijp zijn, er hoeft verder niets voor te gebeuren. In het donker weet het ook wat er te doen staat. Er is geen aanknopingspunt, niets om zich mee te voeden nog. Geen besef van het wat het gaat worden zelfs. Enkel donker en kou en nattigheid en zwaarte en de beperkende schil. Daarnaast een wil groter dan het zaadje zelf, een soort innerlijke kracht, een eigen energie, noem het hoe je wil.
De huls springt open en het gebeuren schiet eerst wortel. Het zoekt basale voeding, in het donker, uit de aarde, want daar is het aanwezig. Zodra daar een begin mee is gemaakt ontspruit het groene deel pas. Het weet inmiddels wat beneden is dus kan ook naar boven. Uit de restanten van de huls komt een plantje. Het worstelt zich door de aarde omhoog.
Het groeit niet te snel want dan wordt het te slap. Het groeit niet te langzaam want dan komt het te laat boven. Het maakt zichzelf precies stevig en flexibel genoeg anders komt het niet door de aarde omhoog. Boven gekomen slaat het bijna als een vlinder de blaadjes open. Nu voedt het zich ook met het licht en gaat het interactie aan met de rest van de wereld.
Het plantje heeft nooit ergens over nagedacht maar “weet” precies wat er te doen staat. Het vertrouwt zichzelf, breekt uit, voedt zichzelf met wat er is en steekt daarna de kop op.
Hoe het leven ook vormt, het zal boven de grond nooit groter worden dan het eerst onder de grond is gegroeid.
f.